• al·ler·slecht·ste


enkelvoud meervoud
naamwoord allerslechtste allerslechtsten
verkleinwoord

de allerslechtstev / m [1]

  1. uiterst slecht persoon of zaak
     Maar zelfs in de allerslechtsten van ons is nog wel enig goed te vinden, wist je dat?' 'Dat kan ik in jouw geval moeilijk geloven.[2]


allerslechtste

  1. verbogen vorm van de overtreffende trap van allerslechtst
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Victoria Holt
    “Minnares van de duivel” (1982), Saga, ISBN 9788726484731