stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aliviar
aliviaba
aliviado
volledig

aliviar

  1. verlichten, lichter maken, ontlasten
  2. verzachten, verlichting geven (bij pijn)
    «la asperina alivia el dolor»
    aspirine verlicht de pijn
  3. versnellen, verhaasten