aliviar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
aliviar |
aliviaba |
aliviado |
volledig |
aliviar
- a·li·viar
- overgankelijk
- verlichten, lichter maken, ontlasten
- verzachten, verlichting geven (bij pijn)
- «la asperina alivia el dolor»
- aspirine verlicht de pijn
- «la asperina alivia el dolor»
- versnellen, verhaasten
- [2] mitigar