afvroegen
- af·vroe·gen
vervoeging van |
---|
afvragen |
afvroegen
- (in een bijzin) meervoud verleden tijd van zich afvragen
- ...dat wij ons afvroegen.
- ...dat jullie je afvroegen.
- ...dat zij zich afvroegen.
- ...dat wij ons afvroegen.
- ▸ Een ogenblik bleef ze om zich heen staan kijken, terwijl wij allemaal onze adem inhielden en ons afvroegen of we ons wel behoorlijk verborgen hadden.[1]
- Het woord afvroegen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Victoria Holt“De Engelse gouvernante” (1981), Saga, ISBN 9788726484823