• ad·mit·te·ren

admitteren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
admitteren
admitteerde
geadmitteerd
zwak -d volledig
  1. het toelaten of toestaan van iets of iemand
     Onder ds. François Caron, die van 1679 tot 1706 in Lexmond stond, werd Jan Jansen van Maurick door de kerkenraad geadviseerd „om maar van het Avondmaal weg te blijven”, omdat hij tijdens de Lexmondse paardenmarkt van 1685 „in sijn huijs als herbergier het fiool geadmitteert”, oftewel toegelaten had. Hij kwam toch. Daarna vertelde hij de ouderlingen dat hij liever van het avondmaal wegbleef dan dat hij „op de markt niet mocht doen wat hij wilde.”[2]



  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Dr. ir. J. van der Graaf
    “Tucht om vioolspel” (23 april 2009), Reformatorisch Dagblad