ache
- Afkomstig van het Oudengelse acan.
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to ache |
he/she/it | aches |
verleden tijd | ached |
voltooid deelwoord |
ached |
onvoltooid deelwoord |
aching |
gebiedende wijs | ache |
ache
- onovergankelijk pijn doen, zeer doen
- «In the morning his joints were always aching.»
- 's Morgens deden zijn gewrichten altijd zeer.
- «In the morning his joints were always aching.»
- onovergankelijk verlangen
- [1]: hurt
enkelvoud | meervoud |
---|---|
ache | aches |
ache
- pijn
- «The ache in his joints kept getting worse.»
- De pijn in zijn gewrichten werd alsmaar erger.
- «The ache in his joints kept getting worse.»