Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ac·ca·pa·re·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
accapareren
accapareerde
geaccapareerd
zwak -d volledig

Werkwoord

accapareren

  1. overgankelijk beslag leggen op, inpalmen, opkopen, zich toe-eigenen
    • Soms accapareren de media het nieuws door het bij voorbaat al als lachwekkend of onbetrouwbaar voor te stellen. 
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen