• ac·ca·pa·re·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
accapareren
accapareerde
geaccapareerd
zwak -d volledig

accapareren

  1. overgankelijk beslag leggen op, inpalmen, opkopen, zich toe-eigenen
    • Soms accapareren de media het nieuws door het bij voorbaat al als lachwekkend of onbetrouwbaar voor te stellen.