• aan·suk·ke·len

aansukkelen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aansukkelen
sukkelde aan
aangesukkeld
zwak -d volledig
  1. op een onhandige manier bewegen of voortgaan
     Ik fietste naar mijn werk en daar bleef het wel bij. Ik was te zwaar en leefde ongezond. Tot ik zeven jaar geleden een hartoperatie moest ondergaan. Toen ging de knop om. Althans, niet direct. In eerste instantie bleef ik - ondanks waarschuwingen van mijn zoon dat ik meer moest bewegen - nog aansukkelen. Tot ik wéér niet goed werd.[2]
     Nu we tegen juli aansukkelen, moeten we God en klein Pierke middels een promotiecampagne duidelijk maken dat er in Zevergem best wat te beleven valt. Tijd om de wereld, na enkele weken van intensief kontzitten, te verfraaien met onze affiches.[3]



  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Annelieke Aardoom
    “Jong of oud, sporten draagt bij aan je gezondheid: ‘Het is een fijne uitlaatklep voor mij’” (25-09-2020), Tubantia
  3.   Weblink bron
    hrt
    “Masterplan” (21/06/2011), De Standaard