• aan·sleu·ren

aansleuren

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aansleuren
sleurde aan
aangesleurd
zwak -d volledig
  1. iets op een lompe wijze van de ene naar de andere plaats slepen
     ' De inbreker wierp het meisje van zich af naar het andere eind van het vertrek, juist op het moment dat de jood en de twee jongens, Oliver achter hen aansleurend, terugkeerden.[1]
     ' Mijnheer Brownlow knikte even tegen mijnheer Grimwig, die met grote haast verdween en een ogenblik later terugkwam, in gezelschap van juffrouw Bumble en haar echtgenoot, de eerste voor zich uitduwend en haar onwillige gade achter zich aansleurend.[1]


  1. 1,0 1,1 “Oliver Twist” (1838), ISBN 9788726116397