• aan·sjok·ken

aansjokken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aansjokken
sjokte aan
aangesjokt
zwak -t volledig
  1. met lompe, zware tred langzaam naderen
     Door de stromende regen komen ze aansjokken. Sommigen zijn door hun ouders afgezet in Amersfoort. Normaal gesproken zouden ze op dit tijdstip (8.45 uur) nog in hun bed hebben gelegen, het is vakantie. Maar als je niet komt opdagen voor je taakstraf, dan heb je echt een probleem. Je krijgt dan een strafblad en dat schrikt de meeste jongens die onder begeleiding van bureau Halt een paar uurtjes moeten gaan schoonmaken toch wel af.[2]
     Een van de Finse spelers wil zijn verhaal wel delen. Jere Uronen komt langzaam aansjokken. Ik had van tevoren een heel lijstje met vragen voorbereid, maar geen ervan doet ertoe. Hoe gaat het met je, lijkt de enige normale vraag.[3]



  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Roel Pauw
    “'Liever 2 uur schoonmaken dan een boete'” (03-01-2012), NOS
  3.   Weblink bron “'Je voelt je zo hopeloos. Maar je kunt niks, het is afschuwelijk...'” (13-06-2021), NOS