• aan·schijns

aanschijns

  1. genitief onzijdig  van aanschijn, archaïsche vorm die in enkele staande uitdrukkingen voorkomt
  • in het zweet des aanschijns
door hard te werken
 'Wat heb je net zitten lezen? Terwijl ik in het zweet des aanschijns achter het fornuis stond te ploeteren?' 'Mmm, heerlijk! Van mij mag je wel elke avond ploeteren als dit het resultaat is.[1]
  • in het zweet zijns aanschijns (haars, mijns etc.)
door zijn of haar noeste arbeid
  1. Håkan Nesser
    “Herfst op Gotland” (2021), De Geus (uitgeverij), ISBN 9789044535624