aanschijns
- Geluid: aanschijns (hulp, bestand)
- IPA: / ˈansxɛins / (2 lettergrepen)
- aan·schijns
aanschijns
- genitief onzijdig van aanschijn, archaïsche vorm die in enkele staande uitdrukkingen voorkomt
- in het zweet des aanschijns
door hard te werken
- ∗ 'Wat heb je net zitten lezen? Terwijl ik in het zweet des aanschijns achter het fornuis stond te ploeteren?' 'Mmm, heerlijk! Van mij mag je wel elke avond ploeteren als dit het resultaat is.[1]
- in het zweet zijns aanschijns (haars, mijns etc.)
door zijn of haar noeste arbeid
- Het woord aanschijns staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Håkan Nesser“Herfst op Gotland” (2021), De Geus (uitgeverij), ISBN 9789044535624