• aan·prik·ken

aanprikken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanprikken
prikte aan
aangeprikt
zwak -t volledig
  1. ergens met een naald, niet al te diep, inprikken
     Hollander gaf 513 keer bloed. En dat is volgens Sanquin een uniek hoog aantal. In totaal werd er bij de Limburger 333 liter bloed afgenomen. Vandaag liet hij zich voor de laatste keer aanprikken.[2]
     Nu gebeurt het aanprikken van het ei nog handmatig, maar In Ovo werkt samen met een Deens-Nederlands bedrijf aan de ontwikkeling van een grote sorteermachine, die in 2018 op de markt moet komen. Daarmee kunnen duizenden eieren tegelijk worden onderzocht.[3]



  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “'Super-bloeddonor' gaat met pensioen na 333 liter bloed” (22-05-2017), NOS
  3.   Weblink bron “Slacht hanenkuikens misschien binnenkort overbodig” (25-05-2016), NOS