• aan·pa·len

aanpalen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanpalen
paalde aan
aangepaald
zwak -d volledig
  1. grenzen aan een ander terrein
     Lokale media maakten zaterdag tevens bekend dat een Holocaust-monument, Drobizkij Jar, aan de stadsrand van Charkov door Russisch vuur is vernield. Dat gebeurde vlak na de inval ook al met het gedenkteken dat in de hoofdstad Kiev is neergezet wegens het bloedbad van Babi Jar, de massamoord op Joden in 1941. Het monument werd beschadigd door een raketaanval op de aanpalende tv-toren van Kiev.[2]



  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Biden: er staat ons nog een „lang gevecht” te wachten” (26 maart 2022), Reformatorisch Dagblad