aanmoeten
- aan·moe·ten
- samenstelling van aan bw en moeten ww
aanmoeten
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
aanmoeten |
moest aan |
aangemoeten |
onregelmatig | volledig |
- gedwongen zijn iets (kleding, sieraden e.d.) te dragen
- ergens mee doorgaan, iets gebruiken, handelen
- ▸ Studenten hebben momenteel iets anders aan hun hoofd dan een bestuursjaar te plannen, merkt zij. „De meeste weten al niet zo goed wat ze volgend jaar met hun studie aanmoeten. Stages zijn lastiger te vinden en veel meer is onzeker.”[1]
- ▸ Ze zijn berooid, hebben geen geld voor benzine en weten niet wat ze met het lijk aanmoeten. Murat eindigt als een anonieme dode in een verdroogd Spaans veld.[2]
- Het woord 'aanmoeten' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "aanmoeten" herkend door:
51 % | van de Nederlanders; |
36 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Weblink bron Marjon Kok“Studenten kiezen niet meer voor bestuursjaar: doek dreigt te vallen voor Stukafest in Enschede” (15-05-2020), Tubantia
- ↑ Weblink bron Veerle Vanden Bosch“Tommy Wieringa haalt longlist Man Booker International Prize” (13/03/2019), De Standaard
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be