• aan·mar·che·ren

aanmarcheren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanmarcheren
marcheerde aan
aangemarcheerd
zwak -d volledig
  1. marcherend naderen
     "Let maar op, straks zijn ze allemaal dood", zegt Likaru optimistisch. En inderdaad, al snel tollen er tienduizenden dwaas in het rond en vallen dood neer. Maar als hij terugloopt om het gif bij te vullen ziet hij, daar waar zojuist is gesproeid, alweer nieuwe horden aanmarcheren, kruipend over de lijkjes van de andere.[2]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “In Kenia vecht zelfs het leger tegen de sprinkhanen” (Vrijdag 6 maart 2020, 19:57), NOS