• aan·hup·pen

aanhuppen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanhuppen
hupte aan
aangehupt
zwak -t volledig
  1. met kleine sprongetjes aankomen
     De vogel neemt de tijd, maar uiteindelijk komt hij aanhuppen en stort zich op de kruimels.[1]