• aan·flit·sen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanflitsen
flitste aan
aangeflitst
zwak -t volledig

aanflitsen

  1. ergatief (gezegd van licht): plotseling gaan branden
    • De zon schijnt volop en als we 30 meter onder grote donkere bomen de grindweg zijn opgereden lijkt het wel of het licht aanflitst in een open kamer omzoomd door hoge beuken en eiken.[1] 
64 % van de Nederlanders;
65 % van de Vlamingen.[2]