• aan·den·de·ren

aandenderen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aandenderen
denderde aan
aangedenderd
zwak -d volledig
  1. aankomen met veel lawaai en gedreun
     Een kort gesprekje volstond en toen kwam op vrijdagavond de grote machine al aandenderen.[1]
     Dat blijkt ook wel, want de trein die kwam aandenderen toeterde niet eens. Eddy van der Ham en zijn vrouw Ria van de nabije camping Het Tolhuis zijn daar verbaasd over.[2]


  1. “Onder buren” (2021), Ambo/Anthos uitgevers  , ISBN 9789026356186
  2.   Weblink bron
    Jelle Boonstra en Victor Schildkamp
    “Hoogwerker treinongeluk Dalfsen kwam uit 't niets” (11-01-2017), Tubantia