aanbeet
- aan·beet
vervoeging van |
---|
aanbijten |
aanbeet
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van aanbijten
- ... dat ik aanbeet.
- ... dat jij aanbeet.
- ... dat hij, zij, het aanbeet.
- ... dat ik aanbeet.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | aanbeet | aanbeten |
verkleinwoord | aanbeetje | aanbeetjes |
de aanbeet m
- (visserij) het bijten van de vis in het aas
- Het woord aanbeet staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.