• Tra·di·ti·on
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Tradition die Tradition
datief re Tradition der Tradition
accusatief en Tradition die Tradition

Tradition, v

  1. traditie
    «Der Francis iss net en dypical Baapscht. Er bekimmert sich net so viel mit all de Pomp un Tradition, awwer er bekimmert sich iwwer sei Schof un er iss en guder Schaefer.»
    De Francis is niet een typische paus. Hij keert zich niet zo veel aan alle praal en aan de traditie, maar hij draagt zorg om zijn schapen en hij is een goede herder.