Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·jut·ten
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opjutten
jutte op
opgejut
zwak -t volledig

Werkwoord

opjutten

  1. overgankelijk kwaad en opgewonden maken
    • Ton was zijn zus aan het opjutten tegen Charlie. 

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be