• 36-·ja·ri·ge

36-jarige

  1. verbogen vorm van de stellende trap van 36-jarig
    • De 36-jarige winnaar van de prijsvraag had alle vragen goed beantwoord. 
enkelvoud meervoud
naamwoord 36-jarige 36-jarigen
verkleinwoord

de 36-jarigev / m

  1. persoon die 36 jaar oud is of iets dat 36 jaar bestaat
    • De 36-jarige wilde een reis maken met zijn broer.