• 35-·ja·ri·ge

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijvoeglijk naamwoord

35-jarige

  1. verbogen vorm van de stellende trap van 35-jarig
    • De 35-jarige winnaar van de prijsvraag had alle vragen goed beantwoord. 
enkelvoud meervoud
naamwoord 35-jarige 35-jarigen
verkleinwoord

de 35-jarigev / m

  1. persoon die 35 jaar oud is of iets dat 35 jaar bestaat
    • De 35-jarige wilde een reis maken met zijn broer.