• 106-·ja·ri·ge

106-jarige

  1. verbogen vorm van de stellende trap van 106-jarig
    • De vulkaan werd weer actief na een 106-jarige periode zonder uitbarstingen. 
enkelvoud meervoud
naamwoord 106-jarige 106-jarigen
verkleinwoord

de 106-jarigev / m

  1. persoon die 106 jaar oud is of iets dat 106 jaar bestaat
    • De 106-jarige is de oudste inwoonster van de stad.