7 8 enkelvoud meervoud
nominatief isonka izonka
vocatief sonka zonka
locatief esonkeni ezonkeni
predicaat sisonka zizonka
negatief
predicaat
asisosonka asizozonka

ìsónkà 7

  1. (voeding) brood
    «Ndisika isonka ngemela»
    Ik snij brood met een mes.

izonka 8

  1. broden