• ø·bo
  • Afleiding van het Deense zelfstandige naamwoord ø met het achtervoegsel -bo
Naar frequentie 49928
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   øbo     øboen     øboer     øboerne  
genitief   øbos     øboens     øboers     øboernes  

øbo, g

  1. eilandbewoner, eilander