• åpen·ba·re
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
åpenbare
åpenbarer
åpenbarte
åpenbart
Klasse 2 zwak

åpenbare

  1. overgankelijk bekendmaken, openbaren
    «Han åpenbarte dermed en ny side ved sitt vesen.»
    Hij openbaarde daarmee een nieuw aspect van zijn wezen.
  2. overgankelijk, (religie) openbaren

åpenbare seg

  1. wederkerend zich openbaren, zich tonen
  2. wederkerend, (religie) verschijnen
    «Bibelen forteller at en engel åpenbarte seg for henne.»
    De Bijbel vertelt ons dat een engel verscheen aan haar.