zwadder
- zwad·der
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zwadder | zwadders |
verkleinwoord | - | - |
de zwadder m
- spog van een slang, gespuwd gif
- slijm van een aal
- venijnige laster
vervoeging van |
---|
zwadderen |
zwadder
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwadderen
- Ik zwadder.
- gebiedende wijs van zwadderen
- Zwadder!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwadderen
- Zwadder je?
- Het woord zwadder staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zwadder" herkend door:
19 % | van de Nederlanders; |
40 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be