Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zoom uit
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
uitzoomen

zoom uit

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitzoomen
    • Ik zoom uit. 
  2. gebiedende wijs van uitzoomen
    • Zoom uit! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitzoomen
    • Zoom je uit? 


Gangbaarheid