• zoet·vij·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zoetvijlen
zoetvijlde
gezoetvijld
zwak -d volledig

zoetvijlen

  1. overgankelijk met een zoetvijl bewerken, glad maken
    • Dit moet nog gezoetvijld worden. 
  2. overgankelijk bijwerken, de fijne puntjes afwerken
    • Hij had zijn redevoering uitvoerig gezoetvijld. 

de zoetvijlenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord zoetvijl