Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zig·zag·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zigzaggen
zigzagde
gezigzagd
zwak -d volledig

Werkwoord

zigzaggen

  1. inergatief een koers volgen die dan weer de ene kant dan weer de andere kant heengaat
    • Er werd gezigzagd om de trefkans te verlagen. 
  2. ergatief met een zigzaglijn zich ergens naartoe bewegen
    • Hij was naar de overkant van het veld gezigzagd. 
    • Maar er lagen nogal wat versperringen en tijdens het rennen had hij naar rechts moeten uitwijken. In het begin had hij de lijn gevolgd die door de luitenant was uitgezet, maar met die fluitende kogels en granaten ga je uiteraard zigzaggen. [1] 
     Af en toe wierp hij een blik op Haralds slaapkamerraam, waarachter het licht de hele tijd brandde. Vanaf daar liepen de brandtrappen zigzaggend naar beneden.[2]
  3. overgankelijk iets naaien met een zigzagsteek
    • De complete lap wordt dus eerst gezigzagd tegen het rafelen en gaat voor het naaiproces in de wasmachine. 


Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Lemaitre, Pierre
    "Tot ziens daarboven" 2014 ISBN 9789401601931 pagina 19
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044625691
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be