zigzagde
- zig·zag·de
vervoeging van |
---|
zigzaggen |
zigzagde
- enkelvoud verleden tijd van zigzaggen
- Ik zigzagde.
- Jij zigzagde.
- Hij, zij, het zigzagde.
- Ik zigzagde.
- Het woord zigzagde staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.