Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ze·den·kun·di·ge
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zedenkundige zedenkundigen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de zedenkundigem

  1. (beroep) iemand die zich met zedenkunde bezighoudt
    • Hij is eerder een schurk dan een zedenkundige te noemen. 

Bijvoeglijk naamwoord

zedenkundige

  1. verbogen vorm van de stellende trap van zedenkundig

Gangbaarheid