• zak·plui·zen
  • zakpluis met uitgang -en, waarbij de slotmedeklinker weer stemhebbend wordt

de zakpluizenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord zakpluis
     Hij haalde de pil uit zijn zak, helemaal onder de blauwe zakpluizen.[1]


  1.   Weblink bron
    Martine Leavitt (vert. Aleid van Eekelen-Benders)
    “Superhero” (2005), Lemniscaat Publishers, Rotterdam, ISBN 9789056376697, p. 33