• yel·len
  • Afkomstig van het Engelse yell.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
yellen
yelde
geyeld
zwak -d volledig

yellen

  1. overgankelijk het schreeuwen van een leuze
    • De voetbalsupporters yelden hun teamleuze. 
58 % van de Nederlanders;
32 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be