wielrende
- wiel·ren·de
- wielren met de uitgang -de
vervoeging van |
---|
wielrennen |
wielrende
- enkelvoud verleden tijd van wielrennen
- Ik wielrende.
- Jij wielrende.
- Hij, zij, het wielrende.
- De renner van de ARC Ulysses wil nu gauw van alles veranderen. Tot nu toe wielrende hij maar op goed geluk af. Trainde wanneer hem dat uitkwam en wilde expres niets weten van onderdak in een sponsorploeg. [1]
- Terwijl jij op je dooie gemak van de Kamer naar den raad en van den raad naar de Kamer kuierde, wielrende Kornelis ter Laan je voorbij, en was er dus veel vroeger aan jij. [2]
- Ik wielrende.
- Het woord 'wielrende' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Asbroek, H. ten"Ton Zwirs zit met 'velddienst' weer op zijn racefiets" in: Het Parool jrg. 44 nr. 12192 (16 november 1984); p. 21 kol. 5; geraadpleegd 2018-08-30
- ↑ Hans, D.geciteerd in "De man in het grijs, of de speecher op de fiets…" in: Limburger Koerier jrg. 79 nr. 60 (11 maart 1924); p. 3 kol. 2; (oudste vindplaats op Delpher) geraadpleegd 2018-08-30