• wiel·ren·de
vervoeging van
wielrennen

wielrende

  1. enkelvoud verleden tijd van wielrennen
    • Ik wielrende. 
    • Jij wielrende. 
    • Hij, zij, het wielrende. 
    • De renner van de ARC Ulysses wil nu gauw van alles veranderen. Tot nu toe wielrende hij maar op goed geluk af. Trainde wanneer hem dat uitkwam en wilde expres niets weten van onderdak in een sponsorploeg. [1]
    • Terwijl jij op je dooie gemak van de Kamer naar den raad en van den raad naar de Kamer kuierde, wielrende Kornelis ter Laan je voorbij, en was er dus veel vroeger aan jij. [2]