weden
- we·den
de weden mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord wede (twijg, houtige plant)
- ▸ De bezem werd geboord met „weden" van taaie twijgen van wilgen- of ander houtgewas.[1]
- Het woord 'weden' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Weblink bron C.H. Edelman“De geschriften van Harm Tiesing over den landbouw en het volksleven van Oostelijk Drenthe” (1943), Van Gorcum & comp., Assen, p. 123