• wan·man·den

de wanmandenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord wanmand
    • Hoogstens hebben we nog een ouderwetsche voorstelling van een [deel] waar een heelen winter door een bataillon van dorschers staat te knuppelen op 't koren om daar de korrels uit te slaan, wij hebben een vaag idee van wanmanden, waarin het kaf uit het koren wordt geschud, van zeeften waarin 't graan naar grootte der korrels wordt gesorteerd, enz. [1]