Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • voor·be·hoed
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
voorbehoeden

voorbehoed

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van voorbehoeden
    • ... dat ik voorbehoed. 
  2. voltooid deelwoord van voorbehoeden