• vlucht·ten af

uit vluchtten (werkwoord) en af, hiertussen kunnen nog andere woorden staan

vervoeging van
afvluchten

vluchtten (...) af

  1. meervoud verleden tijd van afvluchten
    • Wij vluchtten af. 
    • Jullie vluchtten af. 
    • Zij vluchtten af.