• ver·va·len
  • afgeleid van vaal met het voorvoegsel ver- en met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vervalen
vervaalde
vervaald
zwak -d volledig

vervalen

  1. ergatief valer worden, kleur verliezen
    • De spijkerbroek vervaalde al in een aantal dagen. 
55 % van de Nederlanders;
49 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be