• ver·spij·ke·ren

verspijkeren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verspijkeren
verspijkerde
verspijkerd
zwak -d volledig
  1. door spijkers iets verbouwen
  2. (figuurlijk) met veel moeite en kosten iets veranderen
    • De N737 wordt als ideale weg gezien omdat de weg op een plek ligt die al bruist van innovatie en techniek en omdat er aan de weg veel te verspijkeren en te verbeteren valt tijdens het groot onderhoud. [2] 
    • Reefhuis-Invest wil het blok verspijkeren en er veertien units van maken. De gemeente heeft daar geen problemen mee, maar het plan stuit op weerstand uit de directe omgeving. De tegenstanders zijn dan ook naar de bezwaarschriftencommissie gestapt. [3] 
    • "Dit is enorm veel geld voor iets dat weinig gebruikt gaat worden." PvdA-fractievoorzitter Laurens van der Velde uitte eveneens twijfels. "We hebben de motie destijds mede ingediend. Nu vraag ik me af of je zoveel geld moet verspijkeren aan een schakel die slechts een lage prioriteit heeft in het fietsnetwerk." [4] 
93 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[5]