• ver·scho·nen
  • In de betekenis van ‘van schoon goed voorzien, mooier maken’ voor het eerst aangetroffen in 1248 [1]
  • afgeleid van schoon (stam van het werkwoord schonen) met het voorvoegsel ver- en met het achtervoegsel -en [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verschonen
verschoonde
verschoond
zwak -d volledig

verschonen

  1. overgankelijk vervangen van vuile dingen door schone
    • Ik verschoon de luiers van mijn dochtertje. 
    • Hoe vaak verschoon jij je bed?. 
     Ik zal u nu alleen laten om u de gelegenheid te bieden bij te komen van uw reis en u te verschonen.[3]
  2. overgankelijk sparen, vrijwaren
    • Ik hoop in de toekomst van dit soort vragen verschoond te blijven. 
    • De tocht bleef, aldus de organisatie, verschoond van grote incidenten, al moest twee keer na een valpartij een ambulance worden gebeld. [4] 
  3. overgankelijk goedpraten, rechtvaardigen
    • Dit verschoont natuurlijk geenszins zijn handelswijze. 
    • Wilt u mij verschonen? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]