verlezen/vervoeging

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich verlezen
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	verlees me	wij, we	verlezen ons	ik	verlas me	wij, we	verlazen ons	ik	zal me verlezen	wij, we	zullen ons verlezen
2	jij, je	verleest je	jullie	verlezen je	jij, je	verlas je	jullie	verlazen je	jij, je	zal, zult je verlezen	jullie	zullen je verlezen
	u	verleest zich/u	u	verleest zich/u	u	verlas zich/u	u	verlas zich/u	u	zult zich/u verlezen	u	zult zich/u verlezen
	gij, ge	verleest u	gij, ge, gijlieden	verleest u	gij, ge	verlaast u	gij, ge, gijlieden	verlaast u	gij, ge	zult u verlezen	gij, ge gijlieden	zult u verlezen
3	hij, zij, het	verleest zich	zij, ze	verlezen zich	hij, zij, het	verlas zich	zij, ze	verlazen zich	hij, zij, het	zal zich verlezen	zij, ze	zullen zich verlezen
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich verlezend				zich verlezen hebben			verlees u/je , verleest je			verleze zich