Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ver·huur·ster
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord verhuurster verhuursters
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de verhuursterv

  1. (beroep) vrouw die een (gedeelte van een) woning of gebouw verhuurt
     Mirjam en Tonio liggen in lange plastic tuinstoelen, terwijl ik achter de stalen kantoortafel zit die daar door de verhuurster speciaal voor mij is neergezet: een frame in verschilferend legergroen en het blad ingelegd met grijs linoleum, waar zoveel met pennenmesjes in gesneden is dat het, met inkt bestreken en op een even groot vel papier afgedrukt, ongetwijfeld een barokke linodruk zou hebben opgeleverd.[2]
     Verhuurster Benita denkt dat het vuur in haar chalet is aangestoken, maar dat de brandstichter het verkeerde huisje voor ogen had. De bungalow is totaal verwoest. Niemand raakte gewond. Ook de politie sluit brandstichting niet uit.[3]
Verwante begrippen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Tonio : een requiemroman” (2011), De Bezige Bij  , ISBN 9789023467014
  3.   Weblink bron “Brand in huisje van sm-meesteres” (31-03-2013), NOS