• va·men

de vamenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord vaam
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vamen
vaamde
gevaamd
zwak -d volledig

vamen

  1. overgankelijk de lengte van beide armen benutten om een lengte (in vadems) te schatten
     De deskundige, mijn afwezigheid bemerkend, bleef zijn project toelichten en bepleiten. Met wijde armen vaamde hij de afmetingen van het gat, dat hij graven zou.[1]
10 % van de Nederlanders;
5 % van de Vlamingen.[2]
  1.   Weblink bron “DE WETHOUDER EN DE HUISHEER.” (2 november 1929), Algemeen Handelsblad
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be