vamen
- va·men
de vamen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord vaam
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
vamen |
vaamde |
gevaamd |
zwak -d | volledig |
vamen
- overgankelijk de lengte van beide armen benutten om een lengte (in vadems) te schatten
- ▸ De deskundige, mijn afwezigheid bemerkend, bleef zijn project toelichten en bepleiten. Met wijde armen vaamde hij de afmetingen van het gat, dat hij graven zou.[1]
- Het woord vamen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "vamen" herkend door:
10 % | van de Nederlanders; |
5 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Weblink bron “DE WETHOUDER EN DE HUISHEER.” (2 november 1929), Algemeen Handelsblad
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be