• va·der·lijk·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord vaderlijkheid vaderlijkheden
verkleinwoord

de vaderlijkheidv

  1. het de eigenschappen van een vader hebben
    • Gaat maar naar de meer dan half Joodsche Gereformeerden, die d'r Christelijkheid niet zullen mogen verloochenen, wanneer U ze stelt voor het Evangelie, maar overwegend neiging hebben om ‘Heere Heere’ te roepen en altijd den nadruk te leggen, niet op Gods vaderlijkheid en den Heiligen Geest, maar op Gods straffende gerechtigheid [3]