• uit·ver·groot
vervoeging van
uitvergroten

uitvergroot

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitvergroten
    • ... dat ik uitvergroot. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitvergroten
    • ... dat jij uitvergroot. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitvergroten
    • ... dat hij uitvergroot. 
  4. voltooid deelwoord van uitvergroten