• ui·en·taar·ten

de uientaartenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord uientaart
     We kwamen in vele delen van Duitsland, zagen uientaarten bakken en glazen Kerstversieringen blazen, enz.[1]
  1.   Weblink bron Uit de lucht gegrepen in: Het Parool  , jrg. 14 nr. 3059 (31 december 1954), p. 5 kol. 6