tutten
- tut·ten
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
tutten |
tutte |
getut |
zwak -t | volledig |
- inergatief treuzelen, tijd verdoen,
- Ik heb de hele middag maar een beetje lopen tutten.
- inergatief langdurig met schoonheidsverzorging bezig zijn
- Lekker zo'n middagje tutten in de schoonheidssalon.
de tutten mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord tut
vervoeging van |
---|
tutten |
tutten
- meervoud verleden tijd van tutten
- Wij tutten.
- Jullie tutten.
- Zij tutten.
- Wij tutten.
- Het woord tutten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "tutten" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
79 % | van de Vlamingen.[4] |