• tut·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tutten
tutte
getut
zwak -t volledig

tutten [1][2][3]

  1. inergatief treuzelen, tijd verdoen,
    • Ik heb de hele middag maar een beetje lopen tutten. 
  2. inergatief langdurig met schoonheidsverzorging bezig zijn
    • Lekker zo'n middagje tutten in de schoonheidssalon. 

de tuttenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord tut
vervoeging van
tutten

tutten

  1. meervoud verleden tijd van tutten
    • Wij tutten. 
    • Jullie tutten. 
    • Zij tutten. 
96 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[4]