troncher
- [1] Afgeleid van tronche, aangetroffen sinds de jaren 1960. [1]
- [2] Afgeleid van *tronch, Oudfrans trons “stronk, houtplak”, vergelijk Frans tronçon.
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
troncher /tʁɔ̃ʃe/ |
tronchais /tʁɔ̃ʃɛ/ |
tronché /pɑʁle/ |
eerste groep | volledig |
troncher overgankelijk
- (spreektaal) nemen, naaien [2]
- (dialectisch) knippen met een schaar
- troncher in: Le Trésor de la Langue Française informatisé (1971-1994) op de website cnrtl.fr .